Naar de overkant.
Die dag stonden we te wachten op de boot, zoals elke ochtend, de fiets aan de hand, de blik gericht op de overkant. Het ponton wiegde ons zachtjes heen en weer. De hemel grijs, slierten mist laag boven het water. In de verte kon je nog net de oude brug zien, en het rijtje huizen bij de sluis waar ik ooit zou gaan wonen.
Plots, uit het niets, kwam een koppel meeuwen krijsend aanvliegen. Een ging bovenop de vlaggenstok aan de waterzijde zitten, terwijl zijn kompaan achter ons, op de kade, plaats nam op het dak van een bushokje. Enkele medereizigers keken op. Ze leken zich geen zorgen te maken maar ik had het onmiddellijk door: ze sloten ons in.
In de verte naderde de veerboot. De meeuw op de top van de vlaggemast merkte het schip op, en begon ons met onverholen minachting toe te schreeuwen. In rijen van twee! Doorlopen! Halfweg het dek de fiets omdraaien! Und kein geloel! Nu keken alle passagiers verbijsterd omhoog, maar het was te laat. Achter ons hoorde ik het monkelende lachje van de tweede meeuw. We konden geen kant op.
De boot legde aan. Gedwee wachtten we tot alle passagiers aan wal waren gegaan. Daarna gingen wij aan boord, in rijen van twee, de hoofden gebogen, in een stilte die werd vormgegeven door het klotsen van het water, en het kwaadaardige grommen van de motor. De klep ging omhoog, de boot maakte zich los van de kade en iedereen keek de passagiers op de wal na, en ik kon zien dat sommigen onder ons zich nu pas realiseerden dat ze zonet van leven hadden geruild en dat ze waren bedrogen. En al die tijd keek de meeuw toe, vanop zijn vlaggestok. Hij zweeg, tevreden met zichzelf, en zijn kompaan op het bushokje klapperde met zijn vleugels ter goedkeuring, en het was haast geestig om te zien hoe snel de paniek zich over het dek verspreidde en ook ik wist natuurlijk dat dit de laatste keer was dat we naar de overkant gingen maar ik zal eerlijk zijn, jongen: ik was rustig, en opgelucht.
0 reacties